Aardrijkskundeklas
  • Nieuws
  • Quarantaineklas
  • Opdrachten
    • Conflictgebieden
    • Voedselverspilling
    • Supermarkt opdracht
    • Onderzoek ontwikkelingsland
    • Herontwerp Haarsekade
  • Centraal Examen
    • Begrippen
    • Samenvatting examenstof
    • Veel gemaakte fouten
    • Atlasoefeningen
  • TTO
    • 1 TTO >
      • C1: Earth in Motion
      • C2: Population and culture
      • C3: Climate
      • Natural Hazards
    • 2 TTO >
      • C3: Europe: from the mountains to the sea
      • C4: Globalization in Asia
      • Supermarket assignment
      • Landmarks assignment
    • 3 TTO >
      • C1: America
      • C3: India
      • Conflict areas
      • YouTube assignment
    • Trip to England 2TTO >
      • Information about the trip
      • Travel guide assignment
      • Canterbury assignment
      • Looking back
    • German and Dutch Pubquiz
  • Leertips
  • Video's
    • Aarde
    • Wereld
  • Dagexcursie Ardennen
  • Europareis Salzburg
  • Vakantie
    • Slovenië
  • Links
  • VR 360 graden
    • Vulkanen VR
    • Krottenwijken VR
  • Nieuws
  • Quarantaineklas
  • Opdrachten
    • Conflictgebieden
    • Voedselverspilling
    • Supermarkt opdracht
    • Onderzoek ontwikkelingsland
    • Herontwerp Haarsekade
  • Centraal Examen
    • Begrippen
    • Samenvatting examenstof
    • Veel gemaakte fouten
    • Atlasoefeningen
  • TTO
    • 1 TTO >
      • C1: Earth in Motion
      • C2: Population and culture
      • C3: Climate
      • Natural Hazards
    • 2 TTO >
      • C3: Europe: from the mountains to the sea
      • C4: Globalization in Asia
      • Supermarket assignment
      • Landmarks assignment
    • 3 TTO >
      • C1: America
      • C3: India
      • Conflict areas
      • YouTube assignment
    • Trip to England 2TTO >
      • Information about the trip
      • Travel guide assignment
      • Canterbury assignment
      • Looking back
    • German and Dutch Pubquiz
  • Leertips
  • Video's
    • Aarde
    • Wereld
  • Dagexcursie Ardennen
  • Europareis Salzburg
  • Vakantie
    • Slovenië
  • Links
  • VR 360 graden
    • Vulkanen VR
    • Krottenwijken VR
Aardrijkskundeklas

Begrippen HAVO 2019

Begrippenlijst
Examen 2019     HAVO


N.B. Er is voor gekozen om de begrippen te verdelen in de subdomeinen ‘wereld’, ‘aarde’ en ‘Nederland als leefomgeving’. Het subdomein ‘Brazilië’ is gedeeltelijk verwerkt in ‘wereld’ en ‘aarde’ en er is een apart gedeelte Brazilië.
 
Wereld
Aardolie en aardgas: Belangrijke delfstoffen die gebruikt worden als brandstof en als grondstof voor de chemische industrie. Wordt gewonnen voor zowel binnenlands gebruik als de export.
Absolute ligging: De ligging van een plaats op aarde aangegeven door de geografische lengte (oosterlengte of westerlengte) en breedte (noorderbreedte of zuiderbreedte).
Amerikanisering: Het door mensen en bedrijven overnemen van elementen uit de Amerikaanse cultuur. Leidt in de wereld tot standaardisering: uniformiteit in cultuur, economie en regels.
Analfabetisme: Het niet kunnen lezen en/of schrijven.
Arbeidsmigratie: Migratie naar een ander land met als doel hier werk te vinden. Economische motieven staan centraal.
Armoedegrens: Minimaal inkomen dat iemand nodig heeft om in zijn basisbehoeften (kleding, voedsel, huisvesting) te voorzien. De VN gebruikt als grens 1,90 dollar per dag.
Assemblage: Het in elkaar zetten van industrieproducten uit losse onderdelen (halffabricaten).
Beroepsbevolking: Het deel van de bevolking tussen 15 en 65 jaar dat in staat is betaalde arbeid te verrichten (werkend en werkloos).
Bevolkingsdichtheid: Het gemiddelde aantal mensen dat in een land of gebied per vierkante kilometer woont. Wordt bepaald door het totaal aantal mensen te delen door de oppervlakte.
Bevolkingsdruk: De spanning tussen de omvang van de bevolking in een gebied en de bestaansmogelijkheden.
Bevolkingsgroei: Groei van de bevolking door de natuurlijke bevolkingsgroei (geboorten – sterften) en de netto migratie (immigratie – emigratie).
Bevolkingsspreiding: De wijze waarop de bevolking over een bepaald gebied is verspreid.
Binnenlandse migratie: Migratie binnen een land, bijvoorbeeld van het platteland naar de stad.
Bosbouw: Vorm van bosbeheer gericht op de productie van hout.
Bruto Binnenlands Product (BBP): De waarde van de totale economische productie binnen de landsgrenzen.
Bruto Nationaal Product (BNP): De waarde van de goederen en diensten die in een land in een bepaald jaar worden geproduceerd.
Bruto Regionaal Product (BRP) (per hoofd van de bevolking): Het bruto regionaal product geeft de geldwaarde van alle goederen en diensten die in een gebied in een jaar worden geproduceerd. (De deling door het aantal inwoners geeft een indruk van de koopkracht).
Centrum: Gebied dat in de wereld, in een land of in een regio zowel economisch als politiek het middelpunt vormt. Is het meest ontwikkeld en bepaalt wat er moet gebeuren.
Centrum-Periferiemodel: De tegenstelling tussen een meer ontwikkeld rijker gebied (centrum) en een achtergebleven minder ontwikkeld armer gebied (periferie). Komt op verschillende schaalniveaus voor: binnen een land en in de wereld tussen landen.
Centrum-periferietegenstelling: De tegenstelling tussen een meer ontwikkeld rijker gebied (centrum) en een achtergebleven minder ontwikkeld armer gebied (periferie). Komt op verschillende schaalniveaus voor: nationaal (binnen een land) en mondiaal (in de wereld tussen landen).
Cluster: Een groep bedrijven die actief is op dezelfde markt (bijvoorbeeld informatica of speelgoed).
Commerciële landbouw: Landbouw die zich richt op de productie van voedselgewassen en handelsgewassen voor de markt.
Communicatietechnologie: Technologie die het verzenden van informatie mogelijk maakt (bijvoorbeeld internet, tv, mobiele telefoon).
Communisme: Politiek systeem dat streeft naar gelijkheid door gemeenschappelijk bezit van grond en bedrijven. Er wordt geproduceerd binnen een centraal geleide planeconomie.
Complementariteit: Verschillen tussen gebieden die elkaar aanvullen. Is in de Interactietheorie van Ullman een van de voorwaarden om ruimtelijke verplaatsingen van goederen, mensen en bedrijven te laten ontstaan.
Corruptie: Verschijnsel waarbij iemand in een machtpositie (bijvoorbeeld een openbaar ambt) op een ongeoorloofde manier gunsten (bijvoorbeeld een baan) verleent in ruil voor wederdienst of steekpenningen.
Cultuur: Datgene wat mensen in een samenleving gemeenschappelijk hebben aan waarden, gewoonten en opvattingen. Betreft zowel geestelijke aspecten (taal, godsdienst) als materiële aspecten (bestaanswijze, bouwwerken).
Cultuurgebied: Gebied waar mensen met een overheersende gelijke cultuur wonen.  De bekende cultuurgebieden zijn: westerse wereld, Zwart-Afrika, Islamitische wereld, Latijns-Amerika.
De-industrialisatie: Het verminderen of beëindigen van bestaande industrie. Is vaak het gevolg van verouderen van fabrieken, te hoge arbeidskosten en te geringe concurrentiekracht.
Dekolonisatie: Het proces waarbij kolonies zelfstandig worden van een moederland. De term wordt vooral gebruikt voor het proces waarbij niet-Europese koloniën van Europese koloniale mogendheden onafhankelijk werden.
Demografische druk: Verhouding tussen het aantal jongeren (onder de 20 jaar) plus het aantal ouderen (65-plussers) enerzijds en het aantal 20- tot 64-jarigen, de actieve, productieve middengroep anderzijds.
Demografische transitie: De verandering in de verhouding tussen geboortecijfers en sterftecijfers in een land in de loop der tijd.
Demografische transitiemodel: is de overgang van een hoog sterfte- en geboortecijfer naar een laag sterfte- en geboortecijfer. Het geeft de ontwikkeling van een land aan: van een pre-transitiefase naar een transitiefase naar een post-transitiefase. Landen in een pre-transitiefase zijn arm, landen in een transitiefase zijn in ontwikkeling en landen in een post-transitiefase zijn rijk.
Derde Wereld: De landen met weinig ontwikkeling in het arme zuidelijke deel van de wereld (Azië, Afrika en Latijns Amerika). Hoort bij de Noord-Zuidtegenstelling.
Dictatuur: Staatsvorm waarbij de macht in een land in handen is van één persoon of een kleine groep personen. Er is geen democratie.
Diffusie (ruimtelijke): Ruimtelijke verspreiding van een verschijnsel van een brongebied naar nieuwe gebieden. Bijvoorbeeld de verspreiding van een godsdienst of taal door migranten.
Diversificatie: landen bieden verschillende exportproducten aan. Op die manier wordt het risico gespreid. Landen met een eenzijdige export zijn erg kwetsbaar als een product een wereldwijde prijsdaling kent.
Droge rijstbouw: Rijstverbouw waarbij de velden niet onder water worden gezet. Maakt gebruik van een ander plantenras dan natte rijstbouw en heeft meer last van onkruid.
Economische globalisering: Onderdeel van globalisering dat het economische handelen van landen ne bedrijven betreft.
Economisch zwaartepunt: Gebied dat in de wereld of in een land economisch het belangrijkst is.
Eenwording: Steeds meer overeenstemming en gelijkheid tussen de landen in de wereld. Is het resultaat van globalisering.
Eerste Wereld: De kapitalistische landen in de wereld. Hoort bij de politieke Oost-Westtegenstelling.
Etnische verschillen: Verschillen tussen bevolkingsgroepen met ieder een eigen cultuur.
Exploitatiekolonie: Wingewest dat in de periode van het exploitatiekolonialisme agrarische producten en grondstoffen moest leveren aan het moederland. Omgekeerd was er export van industrieproducten naar de kolonie.
Exploitatiekolonialisme: Het gebruiken van landen als wingewest door de vorming van koloniën. Het doel is de leverantie van grondstoffen en agrarische producten aan het moederland te garanderen. Omgekeerd is er export van industrieproducten naar de koloniën.
Exportgeoriënteerde industrialisatie: Industrialisatie in een land die gericht is op de ontwikkeling van exportindustrie.
Export industriezones (export processing zones): Kleine gebieden in een land met gunstige investeringssubsidies en vestigingsvoorwaarden (bijvoorbeeld lage belastingen, goedkope grond).
Exportvalorisatie: Waardevermeerdering van exportproducten door een verdere bewerking. Bijvoorbeeld geen export van ruw hout, maar van meubels.
Externe economische relaties: De economische betrekkingen met bedrijven in andere landen of gebieden.
Family planning (gezinsplanning): Het welbewust door geboorteregeling bepalen van de grootte van het gezin. Het doel is het aantal kinderen per gezin te beperken.
Familieplanningprogramma (family planning): Programma van de overheid in een land of gebied dat erop gericht is het aantal geboorten in gezinnen te beperken.
Fast world: Dat deel van de wereld dat intensief meedoet aan economische globalisering. De MNO’s zijn er gevestigd en er is veel onderzoek en technologische ontwikkeling.
Fordisme: Gestandaardiseerde massaproductie met veel routinematige handelingen door arbeidskrachten. Genoemd naar de autofabrikant Henry Ford die de lopende band introduceerde.
Formele sector: De bedrijven en instellingen die formeel (dat wil zeggen binnen de wet en met een vergunning) activiteiten ontplooien. De mensen die er werken betalen belasting en dragen bij tot het BNP.
Fragmentarische modernisering: De ongelijke toepassing van technologische modernisering in een land in ontwikkeling. Zorgt voor het naast elkaar voorkomen van grote tegenstellingen tussen modern en traditioneel. Is doorgaans het gevolg van ongelijkheid in een land.
Fundamentalisme: Het streven godsdienst in een strenge traditionele vorm te handhaven met afwijzing van moderne inzichten.
Geboortecijfer: Het aantal levendgeborenen in een land per duizend inwoners per jaar.
Geldzendingen (overmakingen): Geld dat door migranten naar hun thuisland wordt gestuurd.
Gemengde economie: Een economisch systeem waarin zowel publieke als private ondernemingen voorkomen. In een dergelijk systeem overheersen de principes van de vrije markt.
Globalisering: Het proces van het ontstaan van steeds meer samenhang in de wereld tussen bedrijven, landen en mensen. Landsgrensoverschrijdende activiteiten vinden steeds meer plaats.
Global shift: De verschuiving van het economisch zwaartepunt in de wereld. Is het gevolg van het niet in gelijke mate deelnemen van landen aan economische globalisering.
Grijze druk: In de leeftijdsopbouw van een land is de groep ouder dan 65 jaar groter in verhouding tot de groep van 20-64 jaar.
Groene druk: In de leeftijdsopbouw van een land is de groep 0-19 jaar in verhouding groter tot de groep van 20-64 jaar.
Groene revolutie: Technologische omwenteling in de landbouw in ontwikkelingslanden waarbij door gebruik van machines, kunstmest, irrigatie en hoog productief zaaigoed en fokvee de agrarische sector spectaculair kon stijgen.
Handelsbalans: De verhouding tussen de waarde van de import en de export van goederen en diensten in een land.
Handelskolonialisme: vestiging van Europese kooplieden en handelsmaatschappijen (VOC) in gebieden buiten Europa met het doel handel te drijven in winstgevende handelswaar. Vond plaats vanaf de eerste ontdekkingsreizen (1500 – 1850).
Human Development Index (HDI): Indicator die door de VN wordt gebruikt om verschillen in ontwikkeling van landen te meten. Is een getal tussen 0 en 1 vanuit een berekening met drie soorten cijfers: de educatie-index, de levensverwachting bij de geboorte en de levensstandaard.
Identiteit: De culturele kenmerken van een bevolkingsgroep of persoon (opvattingen, taal, godsdienst enzovoort).
Illegale migratie: Migratie naar een ander land zonder officiële vergunning of arbeidscontract.
Importsubstitutie: Door een land zelf produceren van goederen die voor die tijd moesten worden ingevoerd.
Importvervangende industrialisatie: Industrialisatie in een land gericht op de ontwikkeling van industrie die import uit het buitenland vermindert. De industrie maakte producten die anders tegen hoge prijzen zouden moeten worden ingevoerd.
Industrialisatie: Het in een land of gebied oprichten en/of uitbreiden van industrie.
Industriële revolutie: Periode van de omschakeling van handmatige naar machinale productie van goederen. Is na 1800 mogelijk gemaakt door de toepassing van stoomkracht in machines.  
Informele sector: De niet-officiële dienstensector waarbij de mensen voor hun activiteiten meestal geen vergunning hebben en ook geen belasting betalen.
Infrastructuur: Alle voorzieningen in een land of gebied ten aanzien van transport (bijvoorbeeld wegen, spoorlijnen, waterwegen, havens, olieleidingen) en communicatie (bijvoorbeeld telefoon, internet).
Interactietheorie van Ullman: Theorie om ruimtelijke verplaatsingen (stromingen) tussen gebieden te verklaren. Deze kunnen optreden wanneer voldaan wordt aan drie voorwaarden: complementariteit, geen tussenliggende mogelijkheden en transporteerbaarheid.
Intergouvernementele organisaties (IGO’s): Internationale organisaties waar landen op overheidsniveau lid van zijn. Bijvoorbeeld de Verenigde Naties (VN) of de Wereldhandelsorganisatie (WTO).
Internationale arbeidsverdeling (taakverdeling): Verdeling van taken in de wereld tussen landen die grondstoffen en agrarische producten leveren en landen die hier met veel kennis industrieproducten van maken.
Internationalisering: De ruimtelijke uitbreiding van menselijke activiteiten over landsgrenzen heen. Is bevorderd door de ontwikkelingen in de transporttechnologie.
Joint venture: Een samenwerkingsverband van een aantal bedrijven dat een gezamenlijke onderneming opricht.
Kapitaalstromen: De internationale verplaatsingen van geld en kapitaal (financiële bronnen).
Kapitalisme: Politiek systeem waarbij de productiemiddelen in een land particulier bezit zijn. Er wordt geproduceerd binnen een vrijemarkteconomie.
Kinderarbeid: Arbeid die verricht wordt door kinderen onder de 14 jaar, die moet zorgen voor een noodzakelijke aanvulling van het gezinsinkomen.
Koloniaal moederland: Land dat in het tijdperk van het kolonialisme koloniën heeft gehad, bijvoorbeeld Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland, Portugal, Spanje.
Kolonialisme: Het onder koloniaal gezag brengen van gebieden in Latijns-Amerika, Azië en Afrika door vooral de Europese staten. Het doel was het dienen van de economische en militaire belangen van deze Europese staten.
Kolonie: Gebied dat in de tijd van het kolonialisme onder bestuur stond van een ander land en dat agrarische producten en grondstoffen moest leveren. Wingewest.
Koopkracht: De hoeveelheid geld die iemand op basis van zijn inkomen heeft om goederen en diensten te kopen. Het prijsniveau van de goederen en diensten is medebepalend voor de koopkracht. Het bruto nationaal product (BNP) per inwoner geeft voor een land een globale indruk van de koopkracht.
Koude oorlog: Periode (1945-1989) met grote spanningen tussen de landen in het kapitalistische Westen (onder leiding van de VS) en de landen in het communistische Oosten (onder leiding van de Sovjet-Unie).
Leeftijdsopbouw: De samenstelling van de bevolking naar leeftijd en geslacht.
Levensverwachting bij geboorte: Het gemiddelde aantal te verwachte levensjaren van een persoon bij de geboorte. Dit geeft een indicatie van de gezondheidszorg en de voedselvoorziening in een land.
Liberalisering: Het weghalen van beperkingen (bijvoorbeeld invoerheffingen) in de handel. Maakt eerlijke concurrentie mogelijk.
Lingua franca: de meest gebruikte universele taal in de wereld.
Materiële cultuuraspecten: Alle tastbare elementen die bij de cultuur van een samenleving horen. Voorbeelden zijn bouwwerken, kleding, gerechten en dergelijke.
Megastad: Stad met een bevolkingsomvang groter dan 10 miljoen inwoners.
Middenklasse: Sociale klasse in een land tussen de hoogste en de laagste klasse. Bestaat uit mensen met een goed inkomen, een goede koopkracht en een goede opleiding.
Migranten: Mensen die zich naar een ander land of ander gebied (bijvoorbeeld van platteland naar de stad) verplaatsen met als doel hun leefsituatie ten aanzien van werk, veiligheid of vrijheid te verbeteren.
Migrantennetwerken: Netwerken van sociale contacten tussen de migranten in het vestigingsland en de achterblijvers in hun land van herkomst.
Migratie: Het zich verplaatsen van mensen naar een ander land of een ander gebied (bijvoorbeeld van platteland naar de stad) met als doel hun leefsituatie ten aanzien van werk, veiligheid of vrijheid te verbeteren. Migratie is vaak selectief, omdat vooral jonge mensen met weinig perspectief vertrekken.
Mijnbouw: Alle activiteiten die ondernomen worden om delfstoffen als bijvoorbeeld aardolie en aardgas te winnen.
Mobiliteit: De verplaatsing van personen, goederen en informatie in een gebied.
Mondiale cultuur: Aspecten van cultuur (bijvoorbeeld voedingsproducten, kleding) die de mensen in veel landen in de wereld gemeenschappelijk hebben. Deze culturele globalisering is het gevolg van standaardisering.
Mondialisering: Uit het Frans (le monde = de wereld) afkomstig woord voor globalisering.
Multinationale onderneming (MNO) (transnationale onderneming): Grote bedrijven die in verschillende landen (dochter) ondernemingen hebben. Ze beschikken over veel kennis en kapitaal en worden gekenmerkt door strategisch handelen.
Natie: een volk dat een eigen gebied wil in de vorm van een staat en/of zich identificeert met een staat.
Natievorming (nation building): Een proces waarbij een staat probeert een nationale eenheid te smeden uit verschillende etnische groepen of volken.
Natte rijstbouw: Vorm van rijstbouw waarbij de velden onder water worden gezet. De geïrrigeerde akkers (sawa’s) liggen in Indonesië als terrassen op hellingen.
Natuurlijke bevolkingsgroei: Bevolkingsgroei in een land door het verschil door geboorte en sterfte.
Neokoloniale situatie: Situatie met weinig verandering en een zwak bestuur na het onafhankelijk worden van veel voormalige koloniën.
Netwerksamenleving: Het verschijnsel dat er in de wereld steeds meer onderlinge contacten bestaan tussen mensen, bedrijven en landen. Dit heeft geleid tot de opbouw van talrijke productienetwerken en sociale netwerken.
Nieuwe Industrielanden (Newly Industrialized Countries – NIC’s): Een aantal landen in Azië (onder meer Japan, Zuid-Korea) en in Latijns Amerika (Brazilië en Mexico) waar zich – gestimuleerd door een omvangrijke beroepsbevolking en een laag loonniveau – veel arbeidsintensieve industrie uit de hoge lonenlanden heeft gevestigd.
Nieuwe internationale arbeidsverdeling: Zie begrip internationale arbeidsverdeling, maar de verdeling van arbeid is anders: de periferie levert de grondstoffen, de semiperiferie maakt het product en het centrum is ontwerp en marketing.
Noord-Zuidtegenstelling: De economische tegenstelling tussen het rijke noordelijke deel van de wereld (de Eerste en de Tweede Wereld) en het armere zuidelijke deel van de wereld (de Derde Wereld).
Ontwikkelingslanden: Weinig ontwikkelde landen die gekenmerkt worden door ernstige armoede onder de bevolking, een zwakke economische structuur en fragmentarische modernisering.
Oostblok: Naam voor de communistische Oost-Europese landen en de Sovjet-Unie in de periode 1945 tot 1989.
Oost-Westtegenstelling: De politieke tegenstelling tussen de landen in het kapitalistische westen (onder leiding van de VS) en de landen in het communistische Oosten (onder leiding van de Sovjet-Unie).
Outsourcing: Het door bedrijven uitbesteden van diensten aan IT-bedrijven in India.
Overurbanisatie: Vorm van verstedelijking waarbij de stedelijke bevolking sneller groeit dan de bestaansmogelijkheden in de stad. Leidt tot armoede en slechte woonomstandigheden.
Periferie: Gebied dat in de wereld, in een land of in een regio zowel economisch als politiek een randgebied vormt. Is het minst ontwikkeld en sterk afhankelijk.
Planeconomie: Economisch systeem waarbij de staat (in plannen) bepaalt wat en hoeveel er geproduceerd moet worden.
Plantage: Groot opgezet landbouwbedrijf in de tropen waar meestal één landbouwproduct (monocultuur) geteeld wordt voor de export.
Plantagelandbouw: Landbouw op grote bedrijven waar met moderne landbouwtechnieken in monocultures plantagegewassen zoals palmolie, koffie, thee of rubber worden geproduceerd voor de wereldmarkt. In Indonesië verbouwen kleine boeren rondom de plantages vanaf 1990 ook plantagegewassen.
Polarisatie: Het versterken van de tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen met verschillende opvattingen (bijvoorbeeld bij godsdienst: traditioneel tegenover vernieuwing).
Politieke globalisering: Het ontstaan van steeds meer samenhang en samenwerking tussen de landen in de mondiale politiek.
Politieke transitie: De overgang naar een ander politiek systeem (bijvoorbeeld van communistisch naar kapitalistisch).
Primaire producten: Grondstoffen, bijvoorbeeld basisproducten uit de landbouw, metalen, olie enzovoort.
Primaire sector: Economische sector die zich vooral richt op de productie van voedsel (landbouw, visserij) en grondstoffen (mijnbouw, bosbouw).
Primate city: Een miljoenenstad die wat betreft inwonertal, economische macht en activiteiten vele malen groter is dan de daaropvolgende stad. 
Productieketen: Een productieketen omvat alle stappen van een productieproces van een idee of een grondstof tot een product of een dienst te maken.
Productienetwerken: Produceren door bedrijven via een netwerk van toeleveranciers die losse onderdelen maken. Door deze onderdelen in elkaar te zetten (assemblage) wordt het eindproduct gemaakt.
Productlevenscyclus: De levenscyclus van een product: de tijd die verloopt tussen de ontwikkeling en introductie van dat product en teruggang en beëindiging van de productie op de oorspronkelijke thuismarkt.
Pullfactoren: Aantrekkingsfactoren die migratie naar een land stimuleren (bijvoorbeeld werk, veiligheid).
Pushfactoren: Afstotingsfactoren die migratie vanuit een land of gebied bevorderen (bijvoorbeeld geen werk, onveiligheid).
Regionale identiteit: De culturele kenmerken van een bevolkingsgroep (opvattingen, taal, godsdienst, etc) in een regio.
Relatieve afstand: De afstand uitgedrukt in tijd, kosten en energie (moeite).
Relatieve ligging: De ligging van een gebied ten opzichte van een ander gebied, rekening houdend met de afstand en de bereikbaarheid. Belangrijk zijn bijvoorbeeld de ligging nabij zee, nabij een rivier of nabij een concentratiegebied van economische activiteiten.
Research & Development (R&D): Het onderzoek dat nodig is om nieuwe producten te ontwikkelen. Vraagt grote investeringen die alleen rendabel zijn als van een nieuw product veel kan worden verkocht.
Ruilvoet: De verhouding tussen de waarde van de import en de export van een land.
Ruilvoetverslechtering: wanneer meer goederen en diensten moeten worden uitgevoerd om de geïmporteerde hoeveelheid op het oude niveau te kunnen handhaven. Vooral arme landen in Afrika hebben hier mee te maken: zij moeten steeds meer grondstoffen exporteren om de duurdere eindproducten te kunnen kopen. Hierdoor ontstaat er een verlies en uiteindelijk een schuld in deze landen.
Ruimtelijke segregatie: Ruimtelijke scheiding tussen bevolkingsgroepen door verschillen in inkomen, sociale klasse en/of etniciteit.
Schaalvergroting: Het streven in de landbouw, industrie of diensten naar hogere opbrengsten tegen lagere kosten door een steeds efficiëntere inzet van de productiefactoren (grond, kapitaal en arbeid). In veel gevallen worden steeds grotere eenheden (organisaties) gevormd.
Schuldenproblematiek: De opbouw van schulden in voormalige koloniën door ruilvoetverslechtering. Door grote tekorten op de handelsbalans moesten leningen worden afgesloten.
Semiperiferie: De economische positie van een land dat opgeschoven is van de periferie in de richting van het centrum; een tussenpositie tussen centrum en periferie.
Sloppenwijk (slum): Arme stadswijk met veel krotwoningen waar mensen wonen die door geldgebrek of woningnood geen betere woning kunnen krijgen.
Slow World: Dat deel van de wereld dat niet echt meedoet aan economische globalisering. De bedrijven zijn niet kapitaalkrachtig en de overheden moeten het geld vooral besteden aan voedsel en andere basisbehoeften.
Sociale bevolkingsgroei: De veranderingen in de omvang en opbouw van de bevolking in een land door migratie.
Sociale netwerken: De sociale contacten tussen groepen mensen. Bijvoorbeeld migrantennetwerken.
Sociale verschillen: Verschillen in leefomstandigheden (welvaart, woonomstandigheden) binnen een samenleving.
Sociale segregatie: Scheiding van bevolkingsgroepen naar sociale klasse.
Soft state: Een zachte staat. Een staat die wel wetten en regels maakt, maar de naleving ervan niet of slecht afdwingt.
Staat: Een soevereine, territoriale machtsorganisatie. Voor een staat zijn nodig: een bevolking, een territorium en een soevereine politieke organisatie.
Standaardisering: Het in de wereld ontstaan van steeds meer uniformiteit in culturele ideeën, in de economie en in de regels.
Stedelijke hiërarchie: De rangorde van belangrijkheid van de steden in een stedelijk netwerk.
Stedelijk netwerk: Een sterk verstedelijkt gebied waarin de verschillende steden elk hun eigen functie vervullen en onderling economisch met elkaar verbonden zijn.
Sterftecijfer: Het aantal sterfgevallen in een land per duizend inwoners per jaar.
Strategische alliantie: Samenwerking tussen bedrijven om de hoge kosten van onderzoek en ontwikkeling te drukken.
Technologische ladder: Schaal die de hoogte van het technologische niveau van de industrie in landen aangeeft. Een land probeert zijn industrie in stapjes hogerop te brengen: van laag technologisch niveau naar hoog technologisch niveau en van laagwaardig naar steeds meer kennisintensief en kapitaalintensief.
Tijd-ruimtecompressie: Het verschijnsel dat in de wereld de afstanden in tijd, geld en energie (relatieve afstand) steeds korter worden. De ontwikkelingen in de transporttechnologie en communicatietechnologie spelen hierbij een rol.
Toyotisme: Het produceren via productienetwerken. Bedrijven hebben een netwerk van toeleveranciers die losse onderdelen van de productieketen leveren. Door de losse onderdelen in elkaar te zetten (assemblage) wordt het eindproduct gemaakt.
Traditionele landbouw: Oorspronkelijke landbouw in een gebied die gericht is op het produceren van voedselgewassen voor eigen gebruik of de lokale markt.
Transitielanden: Landen die in de overgang zitten naar een ander politiek systeem (politieke transitie). Bijvoorbeeld de voormalige communistische landen die overschakelen op een markteconomie.
Transmigratie: Door de staat georganiseerde en gestimuleerde vorm van binnenlandse migratie. Het doel is het verminderen van de bevolkingsdruk in overbevolkte gebieden en de economische ontwikkeling van onderbevolkte gebieden.
Transnationale indenteit: Mengcultuur die ontstaat doordat migranten bij hun oorspronkelijke cultuur steeds meer elementen van de cultuur van het bestemmingsland overnemen.
Transnationale netwerken: netwerk tussen twee landen of een mondiaal netwerk tussen meerdere landen.
Transporteerbaarheid: Voorwaarde voor ruimtelijke verplaatsing in de Interactietheorie van Ullman. Belangrijk zijn de betaalbaarheid en de wettelijkheid van een mogelijke verplaatsing.
Transporttechnologie: De technologische ontwikkelingen ten aanzien van transport, bijvoorbeeld de groei van het transport per container.
Triade: De economische driehoek (triade) waar in de wereld het grootste deel van de handel en de industriële productie plaatsvindt.
Triadisch netwerk: Driehoekig economisch geraamte dat gevormd wordt door de drie belangrijke economische machtsblokken in de wereld: Noord-Amerika, De Europese Unie en Pacifisch Azië (Oost- en Zuidoost-Azië).
Tussenliggende mogelijkheden: Alternatief voor een bedrijf of een migrant bij de mogelijke vestiging in een ander gebied. Afwezigheid ervan is in de Interactietheorie van Ullman een voorwaarde voor ruimtelijke verplaatsing.
Tweede Wereld: De communistische landen in de wereld. Hoort bij de politieke Oost-Westtegenstelling.
Urbanisatie: Het verhuizen van het platteland naar de stad.
Urbanisatiegraad: Het percentage van de bevolking dat in steden woont.
Urbanisatietempo: De snelheid waarmee de urbanisatie plaatsvindt, uitgedrukt in procenten per jaar.
Verbrokkeling: Het tegenovergestelde van eenwording. Ontstaat in de wereld door het versterken van tegenstellingen.
Verstedelijking: De toenemende concentratie van de bevolking in stedelijke nederzettingen. Dit betreft zowel stijging van het percentage, als de groei van het aantal mensen dat in stedelijke nederzettingen woont.
Verdringing op de arbeidsmarkt: Het vervangen van werknemers door arbeidskrachten die goedkoper zijn en minder rechten hebben of een hogere opleiding hebben.
Vestigingskolonie: Koloniën waar mensen uit het moederland naartoe gingen om een nieuw bestaan op te bouwen.
Volk: Een groep mensen die door gemeenschappelijke gewoonten en gebruiken en een gezamenlijke geschiedenis het gevoel hebben bij elkaar te horen. De mensen vinden dat ze een eigen identiteit hebben en exclusief zijn.
Vraaggestuurde migratiestroom: Een migratiestroom van een arm land naar een rijk land met arbeidstekorten. De migranten worden geworven en hebben meestal een arbeidscontract (legale migratie). Een voorbeeld is seizoenmigratie in de landbouw.
Vrijhandel: Handel tussen landen zonder invoerbeperkingen of subsidies die eerlijke concurrentie belemmeren.
Vrijhandelszones: Gebied van een groep landen die onderling heeft afgesproken geen invoerrechten te heffen. Ook andere handelsbelemmeringen schaffen ze af. Bijvoorbeeld de Europese Unie.
Wereldhandelsorganisatie (WTO): Organisatie die een permanente onderhandelingsplaats is voor alle vormen van handel in de wereld. Het doel is het bevorderen van vrije wereldhandel.
Wereldstad: Stad die een mondiaal beslissingscentrum is op economisch en politiek gebied. Is een knooppunt in mondiale kapitaal- en informatiestromen. Ook op cultureel gebied vaak toonaangevend.
Zakelijke dienstverlening: Dienstverlening door bedrijven die op het behalen van winst zijn gericht (commerciële dienstverlening).
Zwakke economische structuur: Een economie van een land met een of meer van de volgende kenmerken: een groot deel van de bevolking werkt in de landbouw; er is alleen export van primaire producten; één product (bijvoorbeeld olie) domineert; de uitvoer is gericht op een beperkt aantal landen.
Zware industrie: Industrie die grote hoeveelheden grondstoffen verwerkt. Hiertoe horen mijnbouw, de ijzer- en staalindustrie, de chemische industrie, olieraffinaderijen en de scheepsbouw.
Zwerflandbouw: Oude eenvoudige landbouwtechniek in het tropisch regenwoud. Men brandt een stuk bos af en plant er gewassen. Omdat de vruchtbaarheid van de bodem na enkele jaren afneemt, verlaat men de akkers en ontgint een nieuw stuk bos. De oude akkers laat men een aantal jaren braak liggen. In Indonesië wordt deze landbouwtechniek ladang genoemd.
 
Aarde
Aardbeving: Een schoksgewijze verplaatsing van stukken aardkorst (wanneer de wrijving overwonnen wordt) die leidt tot het ontstaan van trillingen. De trillingen verplaatsen zich van de aardbevingshaard (hypocentrum) naar de oppervlakte waar zich de schijnbare haard van de aardbevingen bevindt (het epicentrum).
Aardverschuiving (landslide): Het naar beneden glijden van een met water verzadigde puinmassa over een glijvlak. Bij veel aardverschuivingen komt glijden voor in combinatie met vloeien.
Absolute ouderdom: De ouderdom van gesteentelagen, gemeten in jaren. Het meten berust op het principe van het verval van radioactiviteit van elementen die in de aardse gesteentes zitten.
Actualiteitsprincipe: De aanname dat alle geologische processen die momenteel de aarde zijn vorm geven, ook in het verleden op deze wijze werkten.
Afspoeling: Afvoer van regen- en/of smeltwater over de oppervlakte wanneer de aanvoer van water groter is dan de opnamecapaciteit van de bodem. Hierdoor kunnen gronddeeltjes naar beneden gespoeld worden. Is vooral bij hoge neerslagintensiteit hoog.
Afzinkgebieden: Gebied met dalend zeewater (door afkoeling en toename van zoutgehalte) dat de warme bovenstromen en koude onderstromen in de oceanen met elkaar verbindt. Bevordert de toestroom van warm zeewater naar hoge breedten.
A-klimaat (Af- en Aw-): Een tropisch regenklimaat met hoge temperaturen en het hele jaar door neerslag (Af-klimaat = tropisch regenwoudklimaat), of vooral neerslag in de zomer en droogte in de winter (Aw-klimaat = moessonklimaat / savanneklimaat).
Alpiene plooiingsgebergte: Gebergten als de Alpen, de Pyreneeën, de Apennijnen en de gebergten in de Balkan, Turkije en Noord-Afrika. Deze gebergten zijn relatief jong, te zien aan de scherpe toppen en de steile hellingen.
Aride en semi-aride zone: De landschapszone in het gebied van het woestijn- en steppeklimaat (BW en BS) met woestijnplanten en grassteppeplanten.
Asthenosfeer: Het deel van de aardmantel direct onder de lithosfeer dat plastisch is en door convectiestromen zorgt voor beweging van de platen.
Atmosferische circulatie: De verplaatsing van lucht in de atmosfeer via de grote circulatiecellen en windsystemen. Zorgt op aarde voor een energietransport van de lage breedten naar de hoge breedten.
Basalt: Meest belangrijke gesteente van de oceaankorst. Is een stollingsgesteente met kleine kristallen die zijn ontstaan door snelle afkoeling van magma dat aan de oppervlakte uitvloeit.
Basisafvoer: De toestroming van grondwater naar een rivier of beek die zorgt voor een constante voeding. Het grondwater wordt steeds aangevuld door regenwater dat de grond indringt.
Bergstorting: Rotsmassa die in een snelle beweging naar beneden komt. Meestal spelen de gelaagdheid van gesteente of het voorkomen van scheuren hierbij een rol.
Biodiversiteit: Het aantal soorten planten en dieren dat in een bepaald gebied voorkomt. 
Bodem: Het bovenste deel van de grondsoort of het gesteente waar de planten hun voedingsstoffen uit halen.
Bodemerosie (versnelde): Het opnemen en verplaatsen van gronddeeltjes door wind, water of ijs. De kans op bodemerosie is het grootst op onbeschermd aardoppervlak, bijvoorbeeld een akker. Kan versneld worden door de mens.
Bodemuitputting: Sterke afname van het vermogen van de bodem om plantenmateriaal te produceren door uitputting van voedingsstoffen. Treedt op bij intensieve benutting van de bodems zonder voldoende toevoer van meststoffen.
Boreale zone: De landschapszone in een gebied van het D-klimaat met naaldbos als natuurlijke plantengroei en permafrost.
Breuk: Barst of scheur in de continentale of oceanische korst die het gevolg is van spanningen. Door het verstoren van de samenhang kunnen de losse stukken aardkorst ten opzichte van elkaar gaan bewegen. Vaak ontstaan bij breuken aardbevingen.
Breukgebergte: Gebergte dat ontstaat door een hernieuwde opheffing van een door erosie afgebroken oud plooiingsgebergte. Vaak is de opheffing van de oude gesteenterestanten ongelijk en ontstaan door verbuiging breuken die leiden tot het ontstaan van horsten en slenken.
Broeikaseffect: Het natuurlijk verschijnsel van opwarming van de atmosfeer doordat kortgolvige straling van de zon wel goed wordt doorgelaten, maar de langgolvige straling van de aarde door absorptie van broeikasgassen wordt vastgehouden.
Caldera: Een grote cirkelvormige explosiekrater (met een diameter van 4-25km) van een stratovulkaan die ontstaat doordat bij explosief vulkanisme het centrale deel van de vulkaan wordt opgeblazen. Op de bodem van de cirkelvormige depressie kan eventueel weer een nieuwe vulkaan ontstaan. De kraterlaagte kan zich ook met water vullen.
Calderavulkaan: Stratovulkaan met een grote cirkelvormige explosiekrater (caldera) die ontstaat doordat bij explosief vulkanisme het centrale deel van de vulkaan wordt opgeblazen.
Chemische verwering: Vorm van verwering waarbij de inwerking van water, zuurstof en allerlei zuren niet alleen zorgt voor verkleining van gesteente, maar ook voor verandering van de chemische samenstelling ervan.
Continentkorst: De aardkorst van continenten; bestaat vooral uit graniet.
Convectiestromingen: Stromingen van heet, taai vloeibaar gesteente onder de lithosfeer (aardkorst) die zorgen voor de beweging van platen. Op plaatsen met een grote toevoer van warmte uit de aarde stijgt heet, vloeibaar gesteente op en vervolgens stroomt het zijdelings naar beide kanten weg terwijl het langzaam afkoelt.
Convergente plaatgrens: Plaatgrens waar platen naar elkaar toe bewegen (convergeren). Vaak is er sprake van het voorkomen van een subductiezone met een diepzeetrog.
Debiet: De hoeveelheid water (in m³ gemeten) die een rivier op een bepaalde plaats per tijdeenheid moet afvoeren.
Delta: Rivierafzetting in zee met vaak een driehoekige vorm. Ontstaat door daling van de stroomsnelheid bij uitstroming in zee. Opgebouwd uit toplagen, frontlagen en bodemlagen.
Diepzeetrog: Een langgerekte diepte in de oceanen langs een continentrand op de plaats van een subductiezone.
Divergente plaatgrens: Plaatgrens waar platen uit elkaar bewegen (divergeren). We vinden hier midoceanische ruggen.
Draagkracht: Het vermogen van een gebied, zoals het tropisch regenwoud, om een bepaalde bevolkingsomvang te dragen zonder dat het natuurlijke evenwicht in dat gebied wordt aangetast.
Drainage: Het kunstmatig ontwateren van de bodem om de grondwaterstand niet te hoog te laten worden. Gebeurt meestal door buizen in de grond te leggen die het overtollig water naar sloten afvoeren.
Duinen: Door de wind samengestoven heuvels van fijn zand.
Duurzaam landgebruik: Vorm van landgebruik die de mogelijkheden voor toekomstige generaties niet in gevaar brengt. Er is evenwicht tussen de mogelijkheden van het landschap en de benutting door de mens.
Duurzaamheid: Een situatie die ervoor zorgt dat de mogelijkheden toekomstige generaties (zoals voorraden natuurlijke hulpbronnen) niet worden beperkt. Er is een evenwicht tussen de mogelijkheden van het landschap en de benutting door de mens.
Duurzame bosbouw: Een bosbouw die ook voor toekomstige generaties rendabel, ecologisch verantwoord en sociaal aanvaardbaar is.
Ecolabel: Een keurmerk dat ondernemingen krijgen voor duurzaam bosbeheer. Ondernemingen krijgen dit keurmerk als is voldaan aan eisen met betrekking tot herbebossing, milieu, lokale economie en respecteren van de rechten van de inheemse bevolking.
Effusief: Aard van een eruptie (bij vulkanisme) bij een relatief lage gasdruk en dun vloeibaar magma (basalt).
Epicentrum: De plaats aan het aardoppervlak boven de aardbevingshaard of hypocentrum waar de trillingen van de aardbevingen het eerst aan de oppervlakte komen. Het is de schijnbare haard van de aardbevingen.
Erosie: Het opnemen en wegvoeren van het losse afbraakmateriaal van verwering door de beweging van water, wind en ijs.
Eruptie: Uitbarsting van een vulkaan waarbij sprake is van het uittreden van magma.
Eruptietype: Karakter van de uitbarsting van een vulkaan waarbij sprake is van het uittreden van magma. Kan explosief of effusief zijn.
Exogene processen: Verzamelnaam voor de geologische processen die van buitenaf op de aardkorst inwerken. Betreft verwering en erosie door water, wind en ijs.
Explosief: Aard van een eruptie (bij vulkanisme) met een grote gasdruk en taai vloeibaar magma (veel graniet). Komt veel voor bij subductiezones.
Fossielen: Versteende resten van planten en dieren uit het geologisch verleden.
Gebergtevorming: Proces waarbij een plooiingsgebergte gevormd wordt. Noodzakelijk is het optreden van horizontale druk (door subductie of het botsen van continenten) waarbij gesteentelagen worden samengedrukt en geplooid. Door opheffing worden de geplooide gesteentelagen een hooggebergte.
Gematigde zone: De landschapszone in het gebied van het Cf- en Df-klimaat met zomergroen loofbos als natuurlijke plantengroei.
Geofactoren: De factoren die de samenwerking van het landschap bepalen: gesteente en reliëf, klimaat en lucht, bodem, water, plantenwereld en de mens.
Geologische tijdschaal: De tijdrekening in de geologische geschiedenis van de aarde. Omvat zowel de relatieve ouderdom als de absolute ouderdom van tijdperken en gesteentelagen.
Geologisch tijdvak: Periode op de geologische tijdschaal met eigen levensvormen (zorgen voor gidsfossielen) en eigen geologische processen. Bijvoorbeeld het Carboon.
Geomorfologie: De landvormen in een gebied. Ook wetenschap die zich bezig houdt met het bestuderen van de landvormen aan het aardoppervlak en de processen die daarbij een rol spelen.
Gesteentekringloop: Kringloopproces van het in elkaar overgaan van sediment, sedimentgesteente, metamorf gesteente en stollingsgesteente.
Geulerosie: Beginvorm van watererosie op een helling. De geultjes vormen het begin van een dalstelsel.
Gidsfossielen: Versteende afdrukken van organismen die kenmerkend zijn voor een bepaalde geologische periode en die een grote verspreiding hebben.
Glijlaag: Een laag die op een helling als een glijvlak fungeert. Er is vaak sprake van nat en ondoorlatend gesteente zoals een dichte kleilaag.
Graniet: Meest belangrijke gesteente fat in de continentkorst voorkomt. Het is een stollingsgesteente met relatief grote kristallen ontstaan door langzame afkoeling van magma in de kern van een gebergte.
Groeiseizoen: De tijdsperiode in het jaar waarin planten kunnen groeien. Wordt vooral bepaald door de temperatuur (aantal dagen met een gemiddelde dagtemperatuur boven de 5°C) en de beschikbare hoeveelheid vocht in de grond.
Grondwater: Het water in het gedeelte van de bodem of ondergrond waar de poriën geheel gevuld zijn met water.
(Grond)waterproblematiek: Het probleem van de beschikbaarheid van voldoende water in een gebied voor bijvoorbeeld landbouw of toerisme. Er kan bijvoorbeeld in een gebied weinig grondwater (lage grondwaterstand) zijn.
Hogeluchtdrukgebied: Gebied met hoge luchtdruk waar sprake is van een dalende luchtbeweging en uitstromen van lucht naar alle richtingen (divergentie). Wordt gekenmerkt door een wolkenloze hemel en droogte. Een voorbeeld vormt het subtropische hogedrukgebied rond 30° breedte.
Horsten: Door breuken begrensde stukken continentale korst die omhoogkomen en langgerekte stijgingsgebieden vormen. De stijging is het gevolg van het zoeken naar een drijvend (isostatisch) evenwicht.
Hotspot: Geïsoleerde voorkomende kolom heet magma, die vanaf de onderzijde van de aardmantel (op 2.900 km diepte) is opgestegen en lange tijd op zijn plaats kan blijven. Bij het aan de oppervlakte komen van het magma in oceanen ontstaat een lint van vulkanische eilanden met schildvulkanen.
Houtkap: Het kappen van bomen met ontbossing als gevolg. De houtkap kan legaal zijn, op basis van een door de overheid verstrekte kapvergunning, of illegaal, zonder toestemming van de overheid.
Hydrologische kringloop: De kringloop van het water in een gebied. Is geen echte gesloten circulatie (tussen zee, lucht en wolken en land.) maar een continue stroming. Deze stroming heeft twee kenmerken: 1 het is een stroming tussen reservoirs (bijvoorbeeld lucht, bodem, grondwater, rivieren, de zee); 2 het is een stroming tussen toestanden (waterdamp, water, ijs).
Hypocentrum: De plaats op een bepaalde diepte waar de aardbeving ontstaat (de aardbevingshaard).
IJstijd: Periode tijdens het pleistoceen waarbij de julitemperatuur beneden de 10°C daalde. Er was bij de polen sprake van een forse groei van de ijskappen en het opschuiven van de polaire lanschapszone naar de gematigden breedten.
Intensiteit van de neerslag: Hoeveel neerslag er in een gebied per tijdseenheid (bijvoorbeeld per uur) valt. Bij felle buien is de neerslagintensiteit hoog.
Interglaciaal: Tussenijstijd. Periode met een julitemperatuur boven de 10°C. In het pleistoceen schoof tijdens een tussenijstijd de polaire landschapszone weer richting pool. De huidige geologische periode (het Holoceen) kunnen we ook beschouwen als een tussenijstijd.
Intertropische convergentiezone (ITCZ): Zone van lage druk in de tropen rond de evenaar die het gevolg is van de intensieve verhitting op plaatsen met een loodrechte zonnestand. De ITCZ heeft geen vaste ligging, maar verschuift in samenhang met het verplaatsen van de loodrechte zonnestand. Omdat land sneller opwarmt dan zee, is de verschuiving boven landoppervlak het sterkst.
Irrigatie: Het kunstmatig bevloeien van te droge grond door water dat elders wordt aangevoerd of wordt opgepompt. Leidt in droge gebieden tot gevaar voor verzilting.
Irrigatielandbouw: Landbouw met gebruik van irrigatiewater dat via een netwerk van waterlopen en irrigatiegoten wordt aangevoerd of opgepompt. Bij irrigatielandbouw is het watergebruik door de verdamping hoog.
Kalk(steen): Kalk die verhard is door druk door het gewicht van sedimenten of door samendrukking door plooiing. Kalk ontstaat in zee als organische kalk uit de kalkskeletten van kalkdiertjes of als chemische kalk door het neerslaan van opgeloste kalkhoudende stoffen.
Klei: Kleine gronddeeltjes ontstaan door chemische verwering met een korrelgrootte kleiner dan 0,002 mm.
Klimaatgebieden: De gebieden met gelijke klimaatkenmerken in het klimaatsysteem van Köppen.
Klimaatindeling van Köppen: Indeling in klimaatgebieden waarbij de plantengroei op aarde gekoppeld is aan drie kenmerken: de gemiddelde temperatuur (per jaar, van de warmste maand, van de koudste maand), de gemiddelde jaarlijkse neerslag en het seizoen waarin de neerslag valt.
Klimaatverandering: Wijziging van de kenmerken van het klimaat in een gebied door natuurlijke (bijvoorbeeld ijstijden) of menselijke oorzaken (bijvoorbeeld versterking van het broeikaseffect).
Kortgolvige straling: Straling met een golflengte kleiner dan 0,004 mm. Door de hoge oppervlaktetemperatuur zendt de zon vooral in dit golflengtegebied straling uit.
Koude zeestroom: Zeestromen die koud afgekoeld water uit de poolgebieden naar de lagere breedten voeren.
Lagedrukgebied: Gebied met lage luchtdruk waar sprake is van een opstijgende luchtbeweging en toestromen van lucht uit alle richtingen (convergentie). Wordt gekenmerkt door wolkenvorming en neerslag. Een voorbeeld vormt de intertropische convergentiezone (ITCZ) bij de evenaar.
Lahar: Modderstroom op een vulkaanhelling na een vulkaanuitbarsting. Bestaat uit los vulkanisch materiaal met water dat na hevige neerslag bij de vulkaanuitbarsting naar beneden stroomt.
Landdegradatie: Alle veranderingen in het landschap die het vermogen van bodem en grond verminderen om gezond voedsel, gewassen, zoet water, brandhout (natuurlijke hulpbronnen) te produceren.
Landklimaat (continentaal klimaat): Een klimaat dat door de grote afstand tot de zee een groot temperatuurverschil kent tussen zomer en winter. Wordt gekenmerkt door koude winters en zeer hete zomers.
Landschapszones: Aardomvattende natuurlijke gebieden die wat betreft de opbouw en werking van klimaat, plantengroei, water en bodem een eenheid vormen. In iedere landschapszone is de werking van de natuurlijke processen en de aanpassing door de mens anders.
Langgolvige straling: Straling met een golflengte groter dan 0,004 mm. Door de lage oppervlaktetemperatuur zendt de aarde vooral straling in dit golflengtegebied uit.
Lava: Vloeibaar uitstromend gesteentemateriaal bij een vulkaanuitbarsting dat na afkoeling stolt.
Leisteen: Metamorf gesteente dat is ontstaan door samendrukking en plooiing van kleilagen bij gebergtevorming. Verharden en verstenen van de klei door druk is het gevolg.
Lithosfeer: De vaste, koele buitenkant van de aarde is opgebouwd uit platen die ten opzichte van elkaar bewegen. De lithosfeerplaat omvat zowel de aardkorst als het bovenste deel van de aardmantel.
Luchtcirculatie: De kringloop van de luchtmassa’s (het windysteem) in het onderste deel van de atmosfeer. Op schaal van de aarde zijn er op ieder halfrond drie grote circulatiecellen.
Magnitude: De sterkte van een aardbeving volgens de schaal van Richter. Wordt weergegeven op een logaritmische schaal van 0 tot 9.
Marmer: Metamorf gesteente dat bij gebergtevorming ontstaat door verhitting van lagen kalksteen als gevolg van het binnendringen van heet magma.
Massabewegingen: Verzamelnaam voor alle vormen van het in beweging zetten van los verweringsmateriaal door de zwaartekracht.
Mechanische verwering (fysische verwering): Vorm van verwering waarbij het gesteente tot losse stukken kapotgemaakt wordt zonder dat de samenstelling verandert. Zorgt voor vergroting van het oppervlak waardoor chemische verwering kan plaatsvinden.
Mediterraan klimaat: Klimaat (Cs) met hoge temperaturen en droogte in de zomerperiode (door de aanwezigheid van hoge druk) en gematigde temperaturen en neerslag in de winterperiode.
Mediterrane landbouw: Landbouw in de subtropische landschapszone waarbij vooral gebruikgemaakt wordt van landbouwplanten die veel zon nodig hebben en goed tegen droogte kunnen. De bomen hebben vaak een uitgebreid wortelstelsel om over water te kunnen beschikken.
Mediterrane vegetatie: De altijd groene plantengroei (bomen, struiken) in het mediterraan klimaat die aangepast is aan het vochttekort in de hete droge zomer. De planten hebben een uitgebreid wortelstelsel om bij water te komen. Sommige planten hebben kleine, leerachtige bladeren om hun verdamping te beperken.
Metamorf gesteente: Gesteente dat ontstaan is doordat sediment en sedimentgesteente door druk of plooiing en/of verhitting sterk is verhard en vervormd. Bijvoorbeeld marmer, leisteen.
Mid-oceanische rug: Een grotendeels onderzees (in de oceanen) langgerekt gebergte, ontstaan door stijgende convectiestromen, waar sprake is van divergerende platen.
Milieuramp: Ramp waarbij door menselijk handelen ernstige schade wordt aangebracht aan de leefomgeving van mensen, planten en dieren (water, lucht en bodem): het milieu.
Modderstroom: Een met water verzadigde puinmassa die na zware regenval als een taaie vloeistof naar beneden stroomt. Kan door zijn hoge dichtheid hele rotsblokken en auto’s meevoeren.
Moesson: Een passaat waarbij sprake is van een halfjaarlijkse omkering van de windrichting. Treedt op als een stuk continent binnen de invloedssfeer van de passaten een groot verschil in temperatuur kent tussen zomer (sterke verhitting en lage druk) en winter (afkoeling en lage druk).
Moessonklimaat: Een klimaat waarbij de passaat een halfjaarlijkse omkering van de windrichting kent. In de zomer is er een natte moesson (sterke verhitting en lage luchtdruk) en in de winter een droge moesson (afkoeling en hoge luchtdruk),
Morene: Door ijs afgezet materiaal met een ongesorteerd karakter. Bestaat vaak uit een mengsel van keien, zand en leem.
Natuurlijke gevaren: Alle bedreigingen voor het menselijk bestaan en de samenleving die voortvloeien uit de werking en opbouw van het natuurlijk milieu.
Natuurlijk systeem: Een samenhangend geheel dat is opgebouwd uit door de natuur gevormde elementen en dat als een eenheid functioneert.
Natuurramp: Ramp door een natuurlijke oorzaak waarbij sprake is van grote economische schade en/of veel slachtoffers. Vooral aardbevingen, hurricanes, vulkaanuitbarstingen en tsunami’s kunnen zorgen voor een ramp.
Oases: Gebieden in woestijnen en steppegebieden met een groot aanbod water in een verder droge omgeving. Vaak is sprake van rivieroases die gevoed worden door water dat uit omringende gebergten toestroomt. Grondwater kan ook uit diepe gesteentelagen opgepompt worden.
Oceanische circulatie: Het stromingspatroon van het zeewater in de oceanen. Globaal bezien stroomt er vanaf de tropen opgewarmd zeewater (warme zeestromen) richting polen en stroomt er vanaf de poolgebieden afgekoeld water (koude zeestromen) retour.
Oceanische korst: De aardkorst van de oceaanbodem; bestaat vooral uit basalt.
Ontbossing: Het verdwijnen van bos, vooral van grote stukken tropisch regenwoud, door houtkap voor economische doeleinden of om land te winnen voor landbouw.
Oppervlakteverdamping: De verdamping van het neerslagwater op het oppervlak van de bodem of de bladeren van de planten.
Orkaan (hurricane): Storm met orkaankracht waarbij sprake is van windsnelheden hoger dan 118 km/uur. Ontstaat boven zeewater in tropische gebieden tussen de 10-30° breedte wanneer de temperatuur van het zeewater boven de 26° ligt.
Overbeweiding: Verdwijnen van de bodembeschermende plantengroei door een te intensieve beweiding door vee. Komt vaak voor in de steppegebieden aan de randen van woestijnen.
Ozonlaag: Een luchtlaag op een hoogte van 15-40 km in de atmosfeer waar, door absorptie van ultraviolette straling, de aanmaak van ozon uit zuurstofmoleculen wordt bevorderd. De ozonlaag dient als bescherming tegen UV-straling.
Passaten: Constant waaiende winden aan het aardoppervlak van het subtropisch hogedrukgebied rond de 30° breedte naar de intertropische convergentiezone (ITCZ) rond de evenaar. Op het noordelijk halfrond waaien ze – door de afwijking die veroorzaakt wordt door de Corioliskracht – uit het noordoosten (noordoostpassaat) en op het zuidelijk halfrond uit het zuidoosten (zuidoostpassaat).
Permafrost: Permanent bevroren bodem en ondergrond in de polaire en boreale landschapszones. De bovenlaag ervan (de actieve laag) ontdooit in de zomer en bevriest in de winter. De permafrost is in de polaire landschapszone het dikst. In de boreale landschapszone wordt de permafrost minder diep en meer onderbroken.
Piekafvoer: De afvoer van een rivier tijdens perioden met een grote afvoer door veel neerslag en/of smeltwater.
Plaatgrenzen: Grenzen van de platen waaruit de lithosfeer bestaat en die ten opzichte van elkaar bewegen. In dikte variëren deze platen van bijna 0 tot meer dan 150 kilometer.
Platen: De lithosfeer bestaat uit platen die ten opzichte van elkaar bewegen. Deze platen variëren in dikte van bijna 0 tot meer dan 150 kilometer.
Platentektoniek: De verplaatsing van de platen waaruit de lithosfeer bestaat door de convectiestromen onder de lithosfeer.
Plooiingsgebergte: Gebergte ontstaan door de combinatie van horizontaal werkende druk die zorgt voor plooiing van gesteentelagen en verticaal werkende krachten (het zoeken naar een drijvend of isostatisch evenwicht) die zorgen voor opheffing. De horizontaal werkende druk is het gevolg van subductie of botsing van continenten.
Polaire zone: Landschapszone met een E-klimaat met toendraplanten als vegetatie en permafrost.
Puinhelling: Helling met puin aan de voet van een gesteentewand, opgebouwd door vrije val van losse stukken gesteente.
Puinwaaier: Waaiervormige afzetting van door een rivier meegenomen grof materiaal (grind, grof zand) aan de voet van een gebergte door de daling van de stroomsnelheid. De bedding van de rivier wordt door de daling van de stroomsnelheid continu opgevuld waardoor de rivier steeds een nieuwe loop moet kiezen en uitwaaiert.
Reflectie: Weerkaatsen van de straling die op materie (aardoppervlak, stofdeeltjes, ijsdeeltjes) valt. Door de reflectie is er geen absorptie van de opgeslagen energie.
Regiem: De verdeling van de afvoer van een rivier over het jaar. Wordt bepaald door het tijdstip van toestroming van regenwater en/of smeltwater.
Relatieve ouderdom: Een onderlinge vergelijking van de ouderdom van tijdperken en gesteentelagen met behulp van gidsfossielen.
Risicoperceptie: De subjectieve inschatting van een groep mensen of een individu van het mogelijk gevaar.
Schaal van Richter: Schaal die de sterkte (magnitude) van aardbevingen aangeeft door de omvang van de trillingen te meten met een seismometer of seismograaf. Gaat uit van de hoeveelheid energie die bij een aardbeving vrijkomt. Wordt weergegeven op een logaritmische schaal van 0 tot 9.
Schildvulkaan: Kegelvormige vulkaan met een flauwe helling die ontstaat bij uitstroming van dun vloeibaar magma uit een min of meer ronde centrale vulkaanopening. Is opgebouwd uit basaltlagen.
Sediment: Verzamelnaam voor al het losse materiaal (zand, klei, grind, organisch afval van planten en dieren) dat door wind, water en ijs op het land of in zee wordt afgezet. Sediment kan in water ook worden afgezet doordat opgeloste stoffen bij toename van de concentratie door verdamping neerslaan (zout, chemische kalk).
Sedimentatie: Afzetting door water, wind of door ijs meegenomen materiaal.
Sedimentgesteente: Gesteente dat ontstaan is doordat sediment door druk van het gewicht van bovenliggende lagen en/of door verkitting is verhard. (zoals zandsteen, kalksteen). Kent vaak een horizontale gelaagdheid. Er kunnen fossielen in aanwezig zijn.
Seismometer: Meetinstrument dat in principe bestaat uit een stabiele massa (met een naald), die de trillingen van een aardbeving op papier, op film of digitaal registreert.
Slenken: Door breuken begrensde stukken continentale korst die omlaaggaan en die langgerekte dalingsgebieden vormen. De daling is het gevolg van het zoeken naar een drijvend (isostatisch) evenwicht.
Spleeteruptie: Uitbarsting van een langgerekte spleetvulkaan. Ontstaat door uitstroming van dun vloeibaar magma (basalt) uit scheuren en spleten in de aardkorst. Is opgebouwd uit horizontaal liggende lagen basalt.
Spleetvulkaan: Langgerekte vulkaan opgebouwd uit horizontaal liggende lagen basalt die ontstaat indien dun vloeibaar magma uit scheuren en spleten in de aardkorst kan uitstromen. Elke nieuwe lavastroom vloeit hierbij weer over de vorige.
Stollingsgesteente/dieptegesteente: Gesteente dat is ontstaan door stolling van vloeibaar magma. Bijvoorbeeld graniet en basalt.
Stralingsbalans: Het saldo aan het aardoppervlak van de inkomende kortgolvige straling van de zon en de langgolvige uitgaande straling van de aarde. Dit saldo kan positief (stralingsoverschot) of negatief (stralingstekort) zijn en komt ten goede aan het aardoppervlak en de atmosfeer.
Stralingsdichtheid: De hoeveelheid zonnestraling per oppervlakte-eenheid. Wordt bepaald door de invalshoek van de zon. Bij een grote invalshoek van de zon (lage breedten) is de stralingsdichtheid groter dan bij een kleine invalshoek van de zon (hoge breedten).
Stratovulkaan: Kegelvormige vulkaan met een vrij steile helling die ontstaat bij taai vloeibaar magma en een explosieve eruptie. Bij de eruptie van de vulkaan wordt door de hoge gasdruk veel los materiaal in lagen afgezet (vulkanische as, brokken gesteente, fijn grind).
Stroomgebied: Het verzamelgebied van alle neerslag die na aftrek van de verdamping door de hoofdloop van een riviersysteem wordt afgevoerd.
Stroomstelsel: Het stelsel van de hoofdrivier en zijn zijrivieren in een stroomgebied.
Subductie: Het door een dalende convectiestroom naar beneden bewegen van zware oceanische korst (basalt) onder lichtere continentale korst (graniet). Komt voor bij het convergeren van platen.
Subtropische landschapszone: Landschapszone in de warme gematigde zone (subtropen) met een Middellandse-Zeeklimaat (Cs) en een altijd groene mediterrane vegetatie. De neerslag valt er vooral in de winter en in de zomer is er doorgaans sprake van een vochttekort.
Subtropische zone: Landschapszone in de warme gematigde zone (subtropen) met een Middellandse Zeeklimaat (Cs) en een altijd groene mediterrane vegetatie. De neerslag valt er vooral in de winter, in de zomer is er doorgaans sprake van een vochttekort.
Tornado: Wervelwind met extreem hoge windsnelheden rondom een kern van lage druk. Er is sprake van een sterk stijgende luchtstroom die als een slurf onder de wolken zichtbaar is. Tornado’s hebben maar een beperkte omvang (tientallen tot honderden meters) en vernielen als een soort superstofzuiger alles wat aan het aardoppervlak op hun weg komt.
Transforme plaatgrens: Plaatgrens waar stukken oceanische korst of continentale korst langs diepe verticale breuken horizontaal en tegengesteld aan elkaar bewegen. Op deze plaatsen komen vaak aardbevingen voor.
Transforme breuk: Transforme plaatgrens waar stukken oceanische korst of continentale korst langs diepe verticale breuken horizontaal en tegengesteld aan elkaar bewegen. Er komen hier vaak aardbevingen voor.
Transpiratie: De verdamping van water en voedingsstoffen door plantenwortels uit de bodem. Het water is de transporteur van voedingsstoffen door de plant en verdampt uiteindelijk via de huidmondjes aan de bladeren.
Transport: Het verplaatsen van gesteentemateriaal (bijvoorbeeld klei, zand, grind, grote stenen) door water, wind of ijs.
Tropische zone: Landschapszone in de tropen met een A-klimat (Af en Aw) en als natuurlijke vegetatie tropisch regenwoud, moessonbos of savanne.
Tsunami: Hoge vloedgolven in een kustgebied (tot wel dertig meter boven het normale peil) die het gevolg zijn van een sterke verticale zeewaterverplaatsing. Ze ontstaan vaak bij subductiezones als gevolg van een aardbeving met een kracht die groter is dan 7,0 op de schaal van Richter. Ook de verplaatsing van grote gesteentemassa’s in zee, zoals bij aardverschuivingen, kunnen tsunami’s veroorzaken.
Tuf: Vulkanische as (een soort zand). Vormt bij verkitting tufsteen.
Variabiliteit van de neerslag: De mate van veranderlijkheid van de neerslag die in een gebied valt. Bij een hoge variabiliteit valt de neerslag in een gebied zeer onregelmatig.
Versnelde bodemerosie: Versnelling van de natuurlijke bodemerosie door menselijk ingrijpen. Is vaak het gevolg van het verwijderen van het beschermende plantendek.
Verwering: Verzamelnaam voor de processen die zorgen voor afbraak van gesteente. Omvat mechanische verwering (fysische verwering) en chemische verwering
Verwoestijning: Een ernstige vorm van landdegradatie waarbij een gebied door natuurlijke of menselijke oorzaken steeds minder plantenmassa kan produceren en steeds meer woestijnachtige kenmerken krijgt (schaarse plantengroei, weinig of geen humus in de bodem, groot verschil tussen dag- en nachttemperatuur, veel windwerking, veel watererosie).
Verzilting: Toename van de concentratie aan zouten in en op de bodem. Is vaak het gevolg van het verdampen van irrigatiewater. De in het irrigatiewater opgeloste zouten slaan bij verdamping neer.
Vulkanisme: Alle verschijnselen (gas, stoom, vuur, lava enzovoort) die te maken hebben met het uittreden van magma bij een uitbarsting.
Warme zeestromen: Zeestromen die opgewarmd warm zeewater uit de tropen en subtropen naar de hogere breedten voeren.
Waterbalans: De balans van toevoer en afvoer van zoet water in een land of gebied. De toevoer betreft vernieuwbaar water door neerslag en rivierwater. Er kan ook niet-vernieuwbaar water uit diepe gesteentelagen worden opgepompt. Afvoer gebeurt door verdamping, uitstroom van rivierwater en watergebruik door landbouw, industrie en huishoudens.
Weer: De toestand van de atmosfeer of dampkring, zoals deze op een bepaalde plaats op een bepaald moment aanwezig is.
Wet van Buys Ballot: Belangrijke wet die de afbuiging van lucht bij stroming van hoge naar lage druk formuleert: ‘Met de wind in de rug (dus bezien vanaf een hogedrukgebied) ondervindt een wind op het noordelijk halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijk halfrond een afwijking naar links’.
Zand(steen): Zand is een sediment dat bestaat uit gronddeeltjes met een korrelgrootte tussen de 0,05-2 mm. Zandsteen ontstaat door samendrukking en verkitting van zand en wordt zo dus een sedimentgesteente.
Zeeklimaat: Een klimaat wat door de nabijheid tot de zee geen groot temperatuurverschil kent tussen zomer en winter. Wordt gekenmerkt door zachte winters en niet erg hete zomers.
 
Nederland als leefomgeving
Achterstandswijken: Wijken die ten opzichte van andere wijken een achterstand hebben ten aanzien van de leefbaarheidsfactoren (fysieke leefbaarheid, sociale leefbaarheid en veiligheid).
Actieplan hoogwater: Plan waarin Zwitserland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland een aantal actiedoelen voor 2005 en later hebben vastgesteld om schade door hoge waterstanden van de Rijn te voorkomen.
Afvoer (maatgevend): De maximale afvoercapacitieit voor water van een rivier die bij de gekozen veiligheidsnorm bij een piekafvoer nog veiligheid biedt.
Afvoeren: Situatie in de drietrapsstrategie waarbij het overtollig water in een stroomgebied door de hoofdrivier definitief wordt afgevoerd.
Autobezit: Het aantal auto’s dat de inwoners van een gebied bezitten. Het autobezit kan worden uitgedrukt in het aantal auto’s per duizend inwoners of per honderd huishoudens.
Autogebruik: Het aantal verplaatsingen en de verplaatsingsafstand met de auto.
Beleidsstad: Door de rijksoverheid aangewezen stad (groeistad, groeikern of Vinex-wijk) die de suburbanisatie van mensen en bedrijven uit de Randstad opvangen.
Benedenloop: Het gedeelte van een rivier dicht bij de uitmonding in zee met het kleinste hellingpercentage (verhang). Er is hier invloed van eb en vloed en er wordt door de lage stroomsnelheid vooral klei afgezet.
Benedenrivierengebied: Het westelijk deel van het rivierengebied (westelijk van de lijn Gorinchem-Vianen), dat onder invloed staat van de getijdenwerking van de zee.
Bereikbaarheid: Het gemak waarmee een bepaalde plaats bereikt kan worden, uitgedrukt in tijd, geld en/of moeite.
Bergen: Het (tijdelijk) opslaan van (overtollig) water in een gebied. Kan in oppervlaktewater of op landoppervlak.
Bestuurlijke netwerken: Samenwerkingsverbanden van verschillende overheden.
Bestuur-ruimtelijk vraagstuk: Vraagstukken die alleen opgelost kunnen worden wanneer verschillende overheden in een regio samenwerken.
Bewonerskenmerken: De karakteristieken van groepen bewoners in een buurt of wijk (bijvoorbeeld leeftijd, inkomen, gezinsfase, culturele achtergrond).
Bovenloop: Het bovenste gedeelte van een rivierloop met het grootste hellingpercentage (verhang). Hier domineert erosie.
Bovenrivierengebied: Het oostelijk deel van het rivierengebied (oostelijk van de lijn Gorinchem-Vianen).
Brabantstad: Stedelijk netwerk in centraal-Brabant dat zich heeft kunnen ontwikkelen door de verplaatsing van economische activiteiten langs de transportroutes in zuidoostelijke richting.
Buurtprofiel: Een overzicht van alle objectieve en subjectieve kenmerken in een wijk die samen de leefbaarheid bepalen.
Buurt-/wijkvoorzieningen: Alles wat goed wonen en leven in een buurt of wijk mogelijk maakt. Bijvoorbeeld goede wegen, speelruimte, winkels en wijkcentra.
Centrale plaats: Centrum van het verzorgingsgebied van diensten voor het omringende gebied (bijvoorbeeld het stadscentrum).
Congestie: Verstopping van de infrastructuur (files). Er is sprake van congestie als het verkeersaanbod groter is dan de infrastructuur aan kan.
Creatieve stad: Stad met veel personen die werkzaam zijn in de zogenoemde creatieve industrie (bijvoorbeeld design, media, mode, kunst).
Dijkverlegging: Het landinwaarts verleggen van een dijk om het winterbed van een rivier breder te maken. Vergroot de capaciteit om water af te voeren.
Dijkverzwaring: Manier om door verhogen en verbreden van dijken de veiligheid in het rivierengebied of het kustgebied te vergroten.
Draagvlak: Het aantal klanten (omzet) dat nodig is om een dienst kostendekkend te laten bestaan.
Drempelwaarde: Het minimum aantal klanten dat nodig is om een dienstverlenend bedrijf in stand te houden.
Drietrapsstrategie: Waterbeheer in drie stappen: vasthouden, bergen en afvoeren.
Duale arbeidsmarkt: Tweedeling op de arbeidsmarkt. De bovenlaag bestaat uit vast werk met goede scholing. De onderlaag bestaat uit laaggeschoold werk met losse contracten.
Dwarsprofiel rivieren (benedenloop): Een verticale doorsnede door een rivierloop op een bepaalde plaats dwars op de stroomrichting.
Fysieke leefbaarheid: De kwaliteit van de woningen en de woonomgeving en de beschikbaarheid van voorzieningen (winkels, wijkcentra).
Gentrification (gentrificatie): Proces van opwaardering (sociaal, economisch) van een wijk nabij het stadscentrum dat optreedt doordat zich er hogere inkomensgroepen vestigen. Dit leidt tot een verhoging van de prijzen en de huren van woningen zodat bewoners met een laag inkomen gedwongen worden de wijk te verlaten. Door het verdringen van de lagere inkomensgroepen door hogere, verandert de identiteit van de wijk.
Groeikern: Gemeenten aan de buitenkant van de Randstad die na 1970 door de overheid zijn aangewezen om de suburbanisatie van de naburige stad op te vangen.
Groeistad: Steden, gelegen op enige afstand van de Randstad (bijvoorbeeld Zwolle, Amersfoort en Breda), die na 1970 door de overheid zijn aangewezen om bedrijven en mensen op te vangen. De nieuwe woonwijken moesten kunnen concurreren met de Randstad.
Herstructurering: Het herinrichten van wijken met een gevarieerd woningaanbod waardoor de fysieke leefbaarheid verbetert en er sociale cohesie tussen de bewoners ontstaat.
Historische steden: Steden met een historisch stadscentrum die voor 1870 al stedelijke allure hadden.
Hoogwatergeul: Een door dijken omgeven gebied dat bij hoogwater een deel van het rivierwater afvoert. Zorgt voor extra afvoercapaciteit en lagere waterstand van de rivier. Kan in binnendijks gebied liggen.
Industriesteden: Steden die hun opkomst en groei te danken hebben aan de industrie door de nabijheid van een grondstof of aanwezigheid van goedkope arbeidskrachten.
Innovatie: Vernieuwing in de manier van werken en de producten en diensten.
Intergouvernementele samenwerking: Samenwerking tussen de regeringen van verschillende landen.
Kanalisatie: Het verbeteren van de waterafvoer en de bevaarbaarheid van rivieren en beken. Bochten worden bijvoorbeeld afgesneden.
Kenniscentrum: Een bundeling van kennis die ontstaat als universiteiten en onderzoeksinstituten met elkaar gaan samenwerken. Zo’n centrum vormt een belangrijk informatiepunt voor ondernemers die op zoek zijn naar nieuwe kennis.
Kenniseconomie: Een economie die sterk gericht is op het ontwikkelen en toepassen van nieuwe technologie.
Kom: Laaggelegen gebied tussen de oeverwallen van rivieren. Bestaat uit klei (bovenrivierengebied) of klei en veen (benedenrivierengebied).
Krib: Een korte dam in de rivierbedding, haaks op de rivieroever, die de vaargeul vastlegt en op diepte houdt.
Kribverlaging: Het lager maken van kribben om de waterafvoer door de rivier te versnellen.
Leefbaarheid: De mate waarin de woningen in een wijk voldoen aan de wooneisen van de bewoners en de mate waarin de woonomgeving als veilig, sociaal, schoon en gezond wordt ervaren. Wordt bepaald door de fysieke leefbaarheid, de sociale leefbaarheid en de veiligheid.
Lengteprofiel rivieren: Een verticale doorsnede door een rivierloop in de lengterichting (stroomrichting).
Locatievraagstuk: Vraagstuk waarbij een beslissing moet worden genomen over de bestemming van een locatie. Bijvoorbeeld: Waar wordt een nieuw winkelcentrum gevestigd.
Maaswerken: Project in het stroomgebied van de onbedijkte Maas (stroomopwaarts van Boxmeer) om het gebied van de Maas minder gevoelig te maken voor overstromingen. Belangrijk zijn grindwinning, het aanleggen van kades en het maken van overloopgebieden.
Middenloop: Het gedeelte van een rivier tussen bovenloop en benedenloop (het middelste gedeelte). Hier stroomt de rivier door het gelijkmatige verhang al wat rustiger.
Multiculturele stad: Stad waar verschillende etnische groepen met verschillende culturen samenleven.
Neerslagregiem: De verdeling van de periodes met neerslag in een land of gebied over het jaar.
Nevengeul: Een evenwijdig aan het zomerbed gegraven geul in de uiterwaard die bij hoogwater de afvoercapaciteit van de rivier vergroot.
Noodoverloopgebied: Gebied (open water of landoppervlak) waar overtollig water tijdelijk kan worden opgeslagen. Wordt ook wel rententiebekken genoemd.
Objectieve leefbaarheid: Wordt bepaald door controleerbare informatie op basis van cijfers en feiten over de fysieke en sociale leefbaarheid en de veiligheid. Het gaat bijvoorbeeld om cijfers over de ouderdom van de woningen, het inkomen van de bewoners en het aantal inbraken in een wijk.
Objectieve sociale (on)veiligheid: Door het aantal meldingen bij de politie van hinderlijke overlast en criminaliteit in statistieken bij te houden, kunnen wijken met elkaar vergeleken worden en ontstaat er een beeld van de leefbaarheid in een wijk.
Obstakelverwijdering: Weghalen van voorwerpen of bouwwerken die de afstroming van het water belemmeren.
Oeverwal: Rug langs een rivier ontstaan door afzetting bij een overstroming van zand (bovenrivierengebied) of klei (benedenrivierengebied).
Onregelmatiger neerslagregiem: De verdeling en de intensiteit van de neerslag wordt onregelmatiger.
Openbare ruimte: Ruimtes in de wijk die voor iedereen toegankelijk zijn en waar mensen elkaar kunnen ontmoeten.
Probleemwijk: Wijk met veel maatschappelijke problemen en een grote achterstand in leefbaarheidsfactoren.
Publiek-private samenwerking (PPS): Een samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven.
Randstad: Het hoefijzervormig stedelijk gebied in West-Nederland dat een centrale open ruimte (het middengebied, het Groene Hart) omsluit. Bestaat uit een stedenring, een middengebied en overloopzones.
Reikwijdte: De maximale afstand die mensen willen afleggen om van een bepaalde dienst gebruik te maken.
Retentie (vasthouden): Het vasthouden en bergen van water in en op de bodem en in oppervlaktewater. Net als een spons kan een landschap water bergen en vervolgens weer vertraagd afgeven (sponskarakter).
Rijnconferentie: Conferentie in 1998 waarbij Zwitserland, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland het eens werden over actiedoelen om schade door hoge waterstanden te voorkomen (Actieplan Hoogwater).
Rivierbedverruiming: Maatregelen om de rivierbedding meer ruimte te geven en tevens de rivierbedding zelf gladder te maken.
Ruimte voor de Rivier: Project om de veiligheid van de gebieden langs de Nederlandse rivieren te verbeteren en de ruimtelijke kwaliteit te verhogen. Trad in 2007 in werking.
Sociaal netwerk: Een groep bewoners die regelmatig met contact met elkaar heeft en samen activiteiten organiseert. Denk aan burenhulp, het onderling opvangen van kinderen en buurtfeesten.
Sociale cohesie: De mate waarin bewoners van een wijk zich met elkaar en met de wijk verbonden voelen.
Sociale controle: De mate waarin de bewoners in een wijk elkaar controleren en corrigeren, en letten op afwijkend gedrag.
Sociale leefbaarheid: De mate waarin bewoners zich betrokken voelen bij een wijk en er contact hebben met andere bewoners.
Sociale (on)veiligheid: De mate waarin de bewoners van een wijk zich door personen of situaties mentaal of lichamelijk bedreigd voelen.
Stadsvernieuwing: Het opknappen van verouderde wijken (via sloop of renovatie) op initiatief van de overheid om de fysieke leefbaarheid te verbeteren.
Sponswerking: Het vermogen van het landschap in een stroomgebied om net als een spons water vast te houden en te bergen, en vertraagd af te geven aan een rivier.
Stedelijke distributie: De levering van goederen in een stad aan winkels, horeca en bedrijven. Belangrijk is een goede bereikbaarheid.
Stuw: Een waterbouwkundig werk dat water in een rivier of kanaal kan opstuwen. Met een stuw kan het waterpeil geregeld worden.
Subjectieve leefbaarheid: De indruk (perceptie) van bewoners over de leefbaarheid in hun woonwijk.
Subjectieve sociale (on)veiligheid: Het oordel van bewoners over de veiligheid in hun wijk.
Suburbanisatie: Een migratiebeweging waarbij mensen wegtrekken uit de steden naar naburige dorpen op het platteland.
Uiterwaarden: Strook land langs een rivier tussen de bedding en de rivierdijk. Loopt bij hoge waterstand onder.
Uiterwaardvergraving: Het vergraven van de uiterwaard om meer ruimte te maken voor het water. Voorbeelden zijn het afgraven van de afgezette klei en het aanleggen van nevengeulen.
Verbreding uiterwaarden: Het verbreden van de winterbedding van een rivier om de watercapaciteit te vergroten. Door het verleggen van dijken worden de uiterwaarden groter.
Verdieping: Het dieper maken van de vaargeul van een rivier. Door het uitdiepen van de rivierbedding wordt de afvoercapaciteit van de rivier groter.
Verhang: De gemiddelde helling van een rivier in de richting van de stroomrichting. Wordt bepaald door het hoogteverschil tussen twee punten (het verval) te delen door de afstand. Kort gezegd: verhang is verval per kilometer.
Verstening (verharding): De bedekking van steeds meer bodemoppervlak door harde materialen (bijvoorbeeld bij wegen) die slecht water doorlaten. Regenwater kan hierdoor niet in de grond zakken.
Vertragingstijd: De tijd tussen het vallen van de neerslag en de afvoer door de rivier.
Verval: Het hoogteverschil tussen twee punten langs de rivier.
Verzorgingsgebied: Het gebied waar de klanten van een dienstverlenend bedrijf vandaan komen.
Vinex-wijk: Door de overheid na 1990 aangewezen locaties rond de grote steden waar nieuwbouw wordt gepleegd. Moet de stedelijke groei door concentratiebeleid opvangen. De naam is ontleend aan de nota over ruimtelijke ordening die in 1993 verscheen: de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra.
Waterafvoer: De hoeveelheid water die een rivier of waterloop in een concrete periode (bijvoorbeeld per jaar, maand of dag) transporteert.
Waterscheiding: De begrenzing van een stroomgebied en scheiding met aangrenzende stroomgebieden. Ligt meestal op hoge delen in het landschap.
Watertoets: Verplichte toets bij ruimtelijke plannen van de overheid waarin aandacht moet worden besteed aan veiligheid, wateroverlast, waterkwaliteit en verdroging.
Wiel: Diepe ronde plas bij een dijk die ontstaan is door de uitschurende werking van overstromingswater bij een dijkdoorbraak.
Winterbed: De bedding van een rivier tussen de winterdijken. Bestaat uit de rivierbedding plus de twee uiterwaarden aan weerskanten van de rivier.
Woningcorporaties: Organisaties die eigenaar zijn van de sociale huurwoningen in het land en die zorgen voor het toewijzen van woningen.
Zeespiegelstijging: De stijging van de zeespiegel in de (Noord)zee door uitzetting van zeewater door opwarming en door een extra toevoer van water door het afsmelten van ijs.
Zomerbed: De bedding van de rivier bij lage afvoer in de zomer. De bedding ligt tussen lage zomerdijken die de uiterwaard in de zomer een betere gebruikswaarde moet geven.

Brazilië
Bevolkingsparticipatie: deelname van de mensen aan de samenleving, bijvoorbeeld door lid te zijn van een buurtvereniging, politieke partij, kerk of ander soort club.
Bolsa Família: gezinstoelage voor de armste gezinnen maar dan is er wel en verplichting om naar school te gaan en zich te vaccineren. 
BRIC(S): dit zijn de grote landen met een snelle economische groei: Brazilië, Rusland, India, China en Zuid-Afrika.
Caatinga: steppegebied in het noordoosten van Brazilië met voornamelijk doornstruiken.
Cerrado: savannegebied in het westelijke centrale gebied van Brazilië met bomen en struiken.
CO2 reductie: het terugbrengen van de uitstoot koolstofdioxide in de atmosfeer.
Commerciële houtkap: het kappen van bomen voor de verkoop.
Democratisering: de bevolking heeft een steeds grotere inspraak bij het besturen van het land.
Dynamiek: voortdurende verandering in het ecosysteem.
Ecosysteem: levende en niet-levende elementen in de natuur zijn met elkaar verbonden en in evenwicht met elkaar. Een tropisch regenwoud is daarvan een goed voorbeeld.
Erts: delfstof waaruit metalen en/of mineralen gewonnen kan worden.
Ertsvorming: processen waar onder natuurlijke omstandigheden ertsen gevormd worden. Dit kan gebeuren bij het stollen van magma, bij metamorfose van gesteente of het ontstaan van sedimentair gesteente.
Etages: verdiepingen in het tropisch regenwoud die zich onderscheiden door het type begroeiing, luchtvochtigheid, hoeveelheid zonlicht en soorten levensvormen.
Etnische en culturele diversiteit: verschillende bevolkingsgroepen die zich onderscheiden van elkaar door afkomst en cultuur. Afkomst en cultuur zijn nauw verweven. 
Favela: Latijns-Amerikaanse naam voor sloppenwijk.
FDI: Foreign Direct Investment: investering door buitenlandse partijen.
Fossiele energiebronnen: brandstoffen die lang geleden ontstaan zijn uit resten van planten en minuscule diertjes (aardolie is en voorbeeld).
Gated communities: ommuurde en bewaakte woongemeenschapen in steden. Ze worden bewoond door mensen uit de midden- en hogere klasse.
Geografisch beeld: een beeld van een gebied op basis van controleerbare informatie over de ligging van het gebied, de ruimtelijke kenmerken ervan en de samenhang ertussen. 
Good governance: Manier van besturen waarbij het voor de bevolking mogelijk is om het regeringsbeleid te controleren en te beoordelen. 
Grondbezitsverhoudingen: percentuele verdeling van het land over de bevolking.
Grootgrondbezitters: boeren die het grootste deel van de landbouwgrond bezitten.
Hoogland: gebied met weinig reliëf dat meer dan 500 meter boven het zeeniveau ligt. 
Hydro-elektriciteit: stroom opgewekt door waterkracht.
Illegale houtkap: het kappen van bomen terwijl dit door de wet verboden is.
Import- en exportpakket: de samenstelling van de ingevoerde en uitgevoerde producten.
Kringloop van koolstof: continue verplaatsing van koolstof tussen atmosfeer, hydrosfeer, biosfeer en lithosfeer.
Landgrabbing: buitenlandse en binnenlandse bedrijven kopen in een land enorme stukken land om er grootschalige landbouwbedrijven te beginnen.
Landrechten voor de inheemse bevolking: Wetten waarin staat welke land toebehoort aan de indianen.
Llanos: overwegend grasland in het centrale westen van Brazilië waar een savanneklimaat heerst.
Lorenzcurve: grafiek die de inkomensongelijkheid in een land laat zien.
Mangrove: bossen die bestaan uit lange wortels (boven het water). Ze komen voor in de tropen en subtropen in vlakke, modderige gebieden.
Mental map: het ruimtelijk beeld dat iemand in zijn geheugen heeft van een bepaald gebied.
Mestiezen: afstammelingen van een indiaanse en blanke (voor)ouder.
Mestizering: een steeds groter deel bestaat uit afstammelingen van een indiaanse en blanke (voor)ouder.
NGO: niet gouvernementele organisatie die buiten overheden om direct met belangengroepen (vaak) in ontwikkelingslanden werken.
Ontginning: het geschikt maken van een stuk land, bijvoorbeeld tropisch regenwoud, voor andere activiteiten zoals land- of mijnbouw.
Perceptie: de manier waarop je iets waarneemt en ervaart.
Positieve discriminatie: het bevoordelen van een bepaalde groep mensen.
Savanne: vegetatietype in subtropische klimaten gekenmerkt door grassen en verspreid staande bomen.
Selva: benaming voor tropisch regenwoud in Brazilië.
Smeltkroes: mengelmoes, mix
Sociaaleconomische ongelijkheid: ongewenste verschillen in ontwikkelingskansen en welvaart tussen verschillende bevolkingsgroepen.
Stereotype: algemene karakterisering van een gebied of van een groep mensen die niet helemaal met de werkelijkheid overeenkomt.
Tropisch regenwoud: vegetatietype in het tropisch klimaat met een hoge soortenrijkdom en een dichte, weelderige begroeiing.
UNASAR: De unie van Zuid-Amerikaanse naties is een politieke en economische unie van 12 onafhankelijke staten in Zuid-Amerika.
Verdroging: daling van de grondwaterspiegel met als gevolg een afname van de soortenrijkdom.
Verstedelijkingsgraad: het percentage van de bevolking dat in de stad woont.
Verstedelijkingstempo: de snelheid waarmee de verstedelijkingsgraad toeneemt.